Перевод: с английского на все языки

со всех языков на английский

Со всех языков на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

het voelen

Толкование Перевод

1 feel

n. voelen; gevoel; gevoelsorgaan; aanraking
--------
v. voelen; betasten; aanvoelen

feel¹

[ fie:l]

I 〈telbaar zelfstandig naamwoord; geen meervoud〉

1 het voelen ⇒ betasting

2 aanleg ⇒ gevoel, feeling

♦voorbeelden:

1   let me have a feel • laat mij eens voelen

2   a feel for music • muzikaliteit

II 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the〉

1 gevoel ⇒ greep 〈 van stof〉

2 routine

♦voorbeelden:

1   you can tell by the feel that it's real wool • je kunt wel voelen dat het echte wol is

2   get the feel of something • iets in zijn vingers krijgen

————————

feel²

〈 felt, felt [ felt]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (rond)tasten ⇒ (rond)zoeken

2 voelen ⇒ gevoel/tastzin hebben

3 gevoelens hebben ⇒ een mening hebben

♦voorbeelden:

1   feel (about) after/for something in one's pockets • in zijn zakken naar iets (rond)tasten/zoeken

     〈 Amerikaans-Engels〉 feel of • betasten, voelen (aan)

3   what do you feel about him • wat vind je van hem?

     feel strongly about/on something • een uitgesproken mening over iets hebben

     everybody felt for the poor boy • iedereen had te doen met de arme jongen

     I really felt with John • ik voelde echt mee met Jan

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 voelen ⇒ gewaarworden

2 voelen (aan) ⇒ betasten 〈 als slang ook met betrekking tot seks〉

3 (ge)voelen ⇒ gewaarworden

4 (ge)voelen ⇒ aanvoelen, de indruk krijgen

5 vinden ⇒ menen

♦voorbeelden:

2   feel someone's pulse • iemand de pols voelen 〈 ook figuurlijk〉

     feel one's way • op de tast gaan 〈 ook figuurlijk〉

     〈vulgair; slang〉 feel up • betasten, strelen 〈 geslachtsdelen〉

3   feel one's age • zich oud voelen

     feel the effects of • lijden onder de gevolgen van

     make one's presence felt • zijn aanwezigheid doen gevoelen

     poverty made itself felt in the big cities • de armoede werd voelbaar in de grote steden

4   a (long-)felt need • een sinds lang gevoelde/reële behoefte

     I feel it necessary to deny that • ik vind het nodig dat te ontkennen

5   it was felt that … • men was de mening toegedaan dat …

¶ feel someone out • iemand uithoren/aan de tand voelen

III 〈 koppelwerkwoord〉

1 zich (ge)voelen

2 aanvoelen ⇒ een gevoel geven, voelen

♦voorbeelden:

1   I felt such a fool • ik voelde me zo stom

     feel angry • zich boos (ge)voelen, boos zijn

     feel cold/warm • het koud/warm hebben

     feel fine • zich lekker voelen

     feel funny • zich raar/niet lekker voelen

     feel good • zich goed/fijn voelen

     feel hungry • honger/trek hebben

     feel small • zich klein/nietig voelen 〈 beschaamd, nederig〉

     feel (quite) (like) oneself • zich zelfverzekerd/in goede conditie voelen

     feel well • zich goed (ge)voelen

     〈 informeel〉 I feel like sleeping • ik heb zin om te slapen

     I feel like a walk • ik heb zin in een wandelingetje

     I really felt out of it/things at that party • ik voelde me niet goed op mijn plaats/niet goed thuis op dat feestje

     feel up to one's task • zich tegen zijn taak opgewassen voelen

2   it feels great to be in love • het is een heerlijk gevoel om verliefd te zijn

     it feels like silk • het voelt zijdeachtig aan

English-Dutch dictionary > feel
2 feeling

adj. gevoelig; vol gevoelens
--------
n. gevoel; medelijden

feeling¹

[ fie:ling]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 gevoel ⇒ gewaarwording

2 emotie ⇒ gevoel; 〈 vaak meervoud〉 gevoelens

3 idee ⇒ gevoel, indruk

4 〈 geen meervoud〉 aanleg ⇒ gevoel

5 〈 geen meervoud〉 opinie ⇒ mening, geloof

♦voorbeelden:

1   a sinking feeling • een benauwd/akelig gevoel 〈 als er iets mis dreigt te gaan〉

     a feeling of sorrow/security • een gevoel van droefheid/geborgenheid

2   bad/ill feeling • bitterheid, wrok

     no hard feelings • even goede vrienden

     I have no strong feelings either way • het is mij om het even

     hurt someone's feelings • iemand/iemands gevoelens kwetsen

     mixed feelings • gemengde gevoelens

3   there was a feeling that something was going to happen • men voelde dat er iets stond te gebeuren

4   a feeling for colour • een kleurgevoel

5   the general feeling was against the plan • de algemene opinie was tegen het plan

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 opwinding ⇒ 〈 in het bijzonder〉 ontstemming, wrok

♦voorbeelden:

1   feelings ran high • de gemoederen raakten verhit

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 het voelen ⇒ het denken 〈enz.; zie feel〉

2 gevoel

3 begrip ⇒ feeling, gevoel

♦voorbeelden:

2   have lost all feeling in one's fingers • alle gevoel in zijn vingers kwijt zijn

3   James plays the flute with feeling • James speelt gevoelig fluit

————————

feeling²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 voelend ⇒ denkend 〈enz.; zie feel〉

2 gevoelig ⇒ emotioneel

3 meelevend ⇒ vol sympathie

4 gemoedsvol ⇒ vol uitdrukking

♦voorbeelden:

2   a feeling attitude • een emotionele houding

3   write feelingly • met gevoel schrijven

English-Dutch dictionary > feeling
3 do

n. feest; doen (grammatika, gebiedende wijs), bedrog
--------
v. doen; voldoende zijn; klaarkomen; spelen; voor de gek houden

do¹

[ doe:] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: ook do's〉

1 〈Brits-Engels; informeel〉 partij ⇒ feest

♦voorbeelden:

¶ do's and don'ts • wat wel en wat niet mag

→ fair fair/

————————

do²

〈 does, did, done〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 doen ⇒ handelen, zich gedragen

2 het stellen ⇒ zich voelen

3 aan de hand zijn ⇒ gebeuren

4 klaar zijn ⇒ opgehouden zijn/hebben

5 geschikt/bruikbaar zijn ⇒ voldoen, volstaan

6 〈 informeel〉 het (moeten) doen ⇒ het stellen

♦voorbeelden:

1   don't! • niet doen!, schei uit!

     he did well to refuse that offer • hij deed er goed aan dat aanbod te weigeren

     she was hard done by • zij was oneerlijk behandeld

     do well/badly by someone • iemand goed/slecht behandelen

     do as you would be done by • wat u niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet

     〈 spreekwoord〉 do as you would be done by • wat u niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet

     do as you please • doe wat je wilt

     〈 spreekwoord〉 do or die • pompen of verzuipen

2   how do you do • aangenaam, hoe maakt u het

     business is doing well • de zaken gaan goed

     he is doing well • het gaat goed met hem

     do well out of selling souvenirs • aardig profiteren van het verkopen van souvenirs

3   〈 informeel〉 nothing doing • er gebeurt (hier) niets; daar komt niets van in

     〈 informeel〉 he made a pass at her, but nothing doing • hij probeerde haar te versieren, maar geen kans

     what's doing in London? • wat is er in Londen te doen?

4   have done! • schei uit!

     Jack had done with eating • Jack was klaar met eten

     have/ 〈 informeel〉 be done with someone • niets meer te maken (willen) hebben met iemand

     have done with it • er de brui aan gegeven hebben

5   this copy won't do • deze kopie is niet goed genoeg

     the dress must be made to do for a while yet • deze jurk moet nog een poosje meegaan

     it doesn't do to worry like that • het haalt niets uit je zo'n zorgen te maken

     it doesn't do to say such things • zoiets hoor je niet te zeggen

     nothing doing • het haalt niets uit

     that will do! • en nou is 't uit!

     that doesn't/won't do • dat lukt niet; daar kan ik geen genoegen mee nemen

     it will do tomorrow, tomorrow will do • morgen kan ook nog/is het ook goed

     Joan will do as my helper • Joan kan ik als mijn helper gebruiken

     that coat will do as/for a blanket • die jas kan (wel) als deken dienen

     that will do for me • dat is wel genoeg voor mij

6   that will do nicely • dat is prima

     do well/badly for something • goed/slecht voorzien zijn van iets

     he can (make) do with very little food • hij heeft maar weinig eten nodig

     they'll have to do with what they've got • ze zullen het moeten doen met wat ze hebben

     I can't do without music • ik kan niet zonder muziek

¶ 〈 informeel〉 nothing to do with • niets mee te maken

     〈 informeel〉 do away with • wegdoen/gooien, een eind maken aan; afschaffen 〈 doodstraf, instituut e.d.〉

     〈 informeel〉 do away with someone • iemand uit de weg ruimen, iemand afmaken

     〈 informeel〉 do away with oneself • zelfmoord plegen

     how does this jacket do up? • hoe gaat dit jasje dicht?

     〈Brits-Engels; informeel〉 do for someone • het huishouden doen voor iemand, werkster zijn bij iemand

     〈 informeel〉 I'm done for • ik ben er geweest, het is met mij gedaan

     〈 informeel〉 what will we do for water? • hoe komen we aan water?

     I could do with a few quid • ik zou best een paar pond kunnen gebruiken

     it's got nothing to do with you • jij staat erbuiten

     he has/ 〈 Brits-Engels〉 is something to do with • hij heeft iets te maken met

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 doen 〈 iets abstracts〉

2 bezig zijn met 〈iets concreets/bestaands〉 ⇒ doen; opknappen, in orde brengen, herstellen; oplossen 〈puzzels e.d.〉; studeren 〈enz.〉

3 maken ⇒ doen ontstaan/worden

4 (aan)doen ⇒ geven, veroorzaken

5 beëindigen ⇒ afhandelen, afmaken; 〈informeel; figuurlijk〉 uitputten, kapotmaken

6 〈 culinaria〉 bereiden ⇒ klaarmaken

7 (de rol) spelen (van) 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ 〈 bij uitbreiding〉 nadoen

8 rijden ⇒ afleggen

9 〈 informeel〉 bezoeken ⇒ bekijken, doen

10 〈 informeel〉 beetnemen ⇒ afzetten, neppen

11 handelen in ⇒ verkopen, hebben

12 ontvangen ⇒ onthalen

13 〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 dienen ⇒ volstaan, schikken

14 〈 slang〉 uitzitten 〈 een straf〉

15 〈 informeel〉 overvallen ⇒ beroven

16 〈 slang〉 neuken ⇒ naaien, het doen met

♦voorbeelden:

1   do battle • slag leveren

     do one's best • zijn best doen

     do business with • zaken doen met

     do a concert • een concert geven

     do a dance • een dans uitvoeren

     do exams • examens afleggen/doen

     do hard work • hard werken

     do some skiing • een beetje skiën

     he did all the talking at the meeting • hij voerde steeds het woord op de vergadering

     do it yourself • het zelf doen; doe het zelf

     if you want to go, do it now • als je wilt gaan, doe het dan nu

     it isn't done • zoiets doet men niet

     it does something for/to me • het doet me wat, het geeft me een kick

     that embroidered M does something for/to your dress • die geborduurde M geeft je jurk net dat beetje extra

     what can I do for you? • wat kan ik voor je doen?; 〈 in winkel〉wat mag het zijn?

     well done! • goed zo!, knap gedaan!

     do something again/ 〈 Amerikaans-Engels〉 over • iets overdoen

2   I still have to do the bedroom/dishes • ik moet de slaapkamer/vaat nog doen

     do a degree • studeren voor een (universitaire) graad

     do one's duty • zijn plicht doen

     do one's face • zijn gezicht/zich opmaken

     do psychology • psychologie studeren

     they did the dining room in blue and white • zij hebben de eetkamer in blauw en wit ingericht

     do his service • in dienst zijn

     have one's teeth done • zijn tanden laten nakijken/behandelen

     do the windows • de ramen lappen

     do out • grondig onder handen nemen/schoonmaken/opruimen

     do a room over • de kamer weer eens opknappen

     do up the kitchen • de keuken opknappen

     do up (in) a parcel • een pakje maken (van)

     do a house up • een huis renoveren/restaureren

     she did her hair up • ze stak haar haar op

     do oneself up • zich opmaken, zich opdoffen

3   the storm did a lot of damage • de storm richtte heel wat schade aan

     do an omelette • een omelet bakken

     do a story • een verhaal schrijven

     do a translation • een vertaling maken

     do wonders • wonderen verrichten

4   it does her credit • het strekt haar tot eer

     do someone a favour • iemand een dienst bewijzen

     it does me good • het doet me goed

     〈 ironisch〉 much good may it do you! • veel geluk ermee!

     it does one no harm • het kan geen kwaad

5   the day was done • de dag was ten einde

     the girls were really done • de meisjes waren bekaf

     I have/ 〈 informeel〉 am done cleaning • ik ben klaar met de schoonmaak

     done in • bekaf, afgepeigerd

     〈 slang〉 do someone in • iemand van kant maken

     get done with something • iets afmaken

6   I usually do the meat in the oven • ik doe het vlees meestal in de oven

     the potatoes aren't done yet • de aardappelen zijn nog niet gaar

     how do you want your steak done? • hoe wil jij je biefstuk?

     well done • goed doorbakken 〈 van vlees〉

7   she did a perfect Thatcher • ze gaf een perfecte imitatie van Thatcher

     he did the villain • hij speelde de schurkenrol

8   do 50 mph. • 80 km/uur rijden

9   do Europe in five days • Europa bezoeken/doen in vijf dagen

10 〈Brits-Engels; slang〉 Sheila's been done (down) • Sheila heeft zich laten afzetten

     do someone for \\td100 • iemand voor honderd dollar afzetten

     do a child out of its prize • een kind zijn prijs afhandig maken

11 we don't do eggs • we verkopen geen eieren

     we do only B\\teB • we hebben enkel kamer met ontbijt

12 he does himself well • hij zorgt wel dat hij niets te kort komt

13 it will do the children for a house • het zal de kinderen tot huis dienen

15 we did a shop in Soho • we hebben een zaak in Soho overvallen

     do a place over • een woning plunderen

¶ that's done it! • gelukt!; nou is 't uit/naar de knoppen

     that does it! • dat doet de deur dicht!

     I've done it again • ik heb het weer verknoeid/verknald

     that does me • daar kan ik (met m'n pet) niet bij

     a boiled egg will do me • ik heb genoeg aan een gekookt ei

     what are you doing with yourself? • wat voer je tegenwoordig uit?

     they did not know what to do with themselves • ze verveelden zich

     if you don't stop now, I'll do you! • als je nu niet ophoudt, doe ik je wat!/dan zal ik je!

     do someone/something down • iemand/iets kleineren

     do someone down • iemand beduvelen/belazeren

     〈voornamelijk Brits-Engels; slang〉 do someone over • iemand aftuigen

     over and done with • voltooid verleden tijd

     do up a zip/a coat • een rits/jas dichtdoen

     would you do me up please • wil jij mijn rits even voor me dicht doen

III 〈 hulpwerkwoord〉

1 〈om inversie en ontkenning mogelijk te maken; onvertaald〉

2 〈als vervanging voor een eerder gebruikt werkwoord; voornamelijk onvertaald; soms〉 doen

3 〈om nadruk mogelijk te maken; voornamelijk te vertalen door een bijwoord〉

♦voorbeelden:

1   do you know him? • ken je hem?

     I don't know him • ik ken hem niet

2   he laughed and so did she • hij lachte, en zij (lachte/deed dat) ook

     I treat my friends as he does his enemies: badly • ik behandel mijn vrienden zoals hij zijn vijanden: slecht

     he worked harder than he'd ever done before • hij werkte harder dan (hij vroeger) ooit (gedaan had)

     ‘I take it it's true’ ‘So do I/But I don't’ • ‘Ik neem aan dat het waar is’ ‘Ik ook/Ik niet’

     he writes well, doesn't he? • hij schrijft goed, niet (waar)?/vind je niet?

     ‘Did you see it?’ ‘I did/I didn't’ • ‘Heb jij het gezien?’ ‘Ja/Neen’

     ‘He sold his car’ ‘Did he?’ • ‘Hij heeft zijn auto verkocht’ ‘Echt (waar)?’

     〈 informeel〉 they behave strangely, do women • ze doen rare dingen, de vrouwen

3   you did tell him • je hebt het hem wél gezegd

     I do love you • ik hou echt van je

     do come in! • kom toch binnen!

English-Dutch dictionary > do
4 good

adj. goed; aangenaam; plezierig; eerlijk, rechtschapen; waard zijn
--------
adv. goed, op een goede manier
--------
n. goedheid; winst; goederen

good¹

[ goed]

I 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 goed ⇒ welzijn, voorspoed

2 nut ⇒ voordeel

3 goed werk ⇒ dienst

4 goedheid ⇒ verdienste, deugd(zaamheid)

♦voorbeelden:

1   milk does you good • melk is goed voor u

     for the common good • voor het algemeen welzijn

     it will do him all the good in the world • hij zal er erg van opknappen/opkikkeren

     he will come to no good • het zal slecht met hem aflopen

     for his (own) good • om zijn eigen bestwil

2   it's no good (my) talking to her • het heeft geen zin met haar te praten

     what is the good of it? • wat voor nut heeft het?

     it's no good • het heeft geen zin, het wordt niks

     〈 vaak ironisch〉 much good may it do you! • dat het je wel bekome!, geluk ermee!

3   be after/up to no good • niets goeds in de zin hebben

4   good and evil • goed en kwaad

¶ for good (and all) • voorgoed, voor eeuwig (en altijd)

     〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉 be in good with • in een goed blaadje staan bij

     £10 to the good • tien pond te goed; tien pond over; tien pond extra; tien pond voordeel/winst

→ bad bad/

II 〈 meervoud〉

1 roerende goederen

2 〈 werkwoord soms enkelvoud〉 (koop)waar ⇒ handelsartikelen

3 bezittingen

4 〈vaak attributief; voornamelijk Brits-Engels〉 goederen 〈 voor treinvervoer〉 ⇒ 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 vracht

♦voorbeelden:

2   deliver the goods • de goederen (af)leveren; 〈 figuurlijk〉 volledig aan de verwachtingen voldoen

3   〈 juridisch〉 goods and chattels • persoonlijke bezittingen

¶ by goods • per/met de goederentrein

     〈 slang〉 (she thinks he is) the goods • (ze vindt hem) de ware Jacob

————————

good²

〈bijvoeglijk naamwoord; better [bettə], best [ best]〉

1 goed ⇒ kwaliteitsvol; knap, kundig

2 goed ⇒ prijzenswaardig; correct, juist

3 goed ⇒ fatsoenlijk, betrouwbaar

4 aardig ⇒ lief, goed; gehoorzaam

5 goed ⇒ aangenaam, voordelig; lekker, smakelijk, gezond

6 afdoend ⇒ geldig

7 aanzienlijk ⇒ aardig groot/veel/lang 〈enz.〉

♦voorbeelden:

1   a good looker • een knappe man/vrouw; een mooi iets

     good looks • knapheid

     good sense • gezond verstand

     good soil • vruchtbare bodem/grond

     good for you, 〈Brits-Engels; gewestelijk〉good on you • goed zo, knap (van je)

2   the good cause • de goede zaak

     good English • goed/correct Engels

     my watch keeps good time • mijn horloge loopt gelijk

     all in good time • alles op zijn tijd

     make good • het er goed afbrengen, het maken, slagen 〈 voornamelijk financieel〉; goedmaken; vergoeden 〈 schulden〉; nakomen, vervullen 〈 belofte〉 • herstellen 〈 schade〉

     be good for a laugh • grappig zijn, een lachje waard zijn

3   good breeding • welgemanierdheid

     (in) good faith • (te) goede(r) trouw

     make good one's escape • slagen in een ontsnapping

4   〈 ironisch〉 my good friend • mijn waarde (vriend)

     good humour • opgewektheid

     my good man • mijn beste man; mijn lieve man 〈 verontwaardigd〉

     good nature • goedaardigheid

     put in a good word for, say a good word for • een goed woordje doen voor, aanbevelen

     be good enough (to) • wees zo vriendelijk, gelieve

     be so good as to • wees zo vriendelijk, gelieve

     it's good of you to help him • het is aardig van u om hem te helpen

5   beer is not good for her/her health • bier is niet goed/gezond voor haar

     good buy • koopje, voordeeltje

     through the good offices of • door de goede diensten van, met behulp van

     good afternoon • goedemiddag

     good evening • goedenavond

     good morning • goedemorgen

     good night • goedenacht, welterusten

     have a good time • zich amuseren

     good times • goede/voorspoedige tijden

     feel good • zich lekker voelen; lekker aanvoelen

     it is good to be alive • leve het leven, het leven is verrukkelijk

     keep good • goed/vers blijven

     too good to be true • te mooi om waar te zijn

6   a good excuse • een goed/geldig excuus

     this rule holds good • deze regel is van kracht/geldt (nog)

7   give someone a good beating • iemand een f pak slaag geven

     stand a good chance • een goede kans maken

     a good deal/many • heel wat

     a good hour/ten miles • ruim een uur/tien mijl

     a good while • een hele poos, geruime tijd

¶ 〈 spreekwoord〉 a good tale is none the worse for being told twice • goed nieuws mag best vaak verteld worden

     〈 spreekwoord〉 there is many a good tune played on an old fiddle • iemands leeftijd zegt vaak niets over wat hij nog kan presteren

     〈 spreekwoord〉 all good things come to an end • aan alle goede dingen komt een einde

     〈 spreekwoord〉 too much of a good thing is good for nothing • te volle maat loopt over

     〈 spreekwoord〉 one good turn deserves another • de ene dienst is de andere waard

     be in someone's good books • bij iemand in een goed blaadje staan

     there's a good boy/girl/fellow • wees nu eens lief, toe nou

     Good Friday • Goede Vrijdag

     good God! • goeie genade!, gossiemijne!

     as good as gold • erg braaf/lief 〈 van kind〉

     have a good head on one's shoulders • een goed verstand hebben

     good heavens! • goeie/lieve hemel!

     neither fish, flesh, nor good red herring • vlees noch vis

     keep good hours • op tijd naar bed gaan

     make someone appear in a good light • iemand in een gunstig daglicht stellen

     good luck • (veel) geluk

     stroke of good luck • buitenkansje

     have a good mind to • veel zin hebben in

     throw good money after bad • goed geld naar kwaad geld gooien, het ene gat met het andere stoppen

     in good spirits • opgewekt, blij

     it's a good thing that • het is maar goed dat

     it's a good thing to … • het is verstandig om …

     a good thing too! • maar goed ook!, het is maar gelukkig ook!

     too much of a good thing • teveel van het goede

     make good time • goed/lekker opschieten

     do someone a good turn • iemand een dienst bewijzen

     good old Harry • (die) goeie ouwe Harry

     as good as • zo goed als, nagenoeg

     be good at • goed/knap zijn in

     be good for £100,000 • 100.000 pond kunnen betalen, goed zijn voor 100.000 pond

     be good for another couple of years • nog wel een paar jaar meekunnen/meegaan

     the good • het goede; de goeden

————————

good³

〈 bijwoord〉〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉

1 goed

♦voorbeelden:

1   she is doing good • ze doet het goed, ze gaat lekker

     things are going good • het gaat goed

¶ good and … • heel erg …

→ give give/, well well/

English-Dutch dictionary > good
5 sense

n. gevoel; zintuig; verstand; uitleg; winst
--------
v. voelen, aanvoelen; opnemen

sense¹

[ sens]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 bedoeling ⇒ strekking

2 betekenis ⇒ zin

♦voorbeelden:

2   in the strict sense • in strikte zin

     in a sense • in zekere zin

     in one sense • in één opzicht

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (vaag) gevoel ⇒ begrip, (instinctief) besef

2 (zintuiglijk) vermogen ⇒ zin, zintuig

♦voorbeelden:

1   sense of duty • plichtsbesef/gevoel

     sense of humour • gevoel voor humor

     sense of responsibility • verantwoordelijkheidsbesef/gevoel

2   sense of hearing • gehoor

     sense of smell • reuk(zinvermogen)

     sense of touch • tastzin, gevoel

     the (five) senses • de (vijf) zintuigen

     sixth sense • zesde zintuig

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (gezond) verstand ⇒ benul

2 zin ⇒ nut

3 (groeps)mening ⇒ (algemene) stemming

♦voorbeelden:

1   there was a lot of sense in her words • er stak heel wat zinnigs in haar woorden

2   what's the sense? • wat heeft het voor zin?

¶ make sense • zinnig/ 〈 informeel〉

     make sense of something • ergens uit wijs kunnen (worden)

     talk sense • verstandig praten verstandig zijn • ergens op slaan; steekhoudend zijn

→ common common/

IV 〈 meervoud〉

1 positieven ⇒ gezond verstand

♦voorbeelden:

1   frighten someone out of his senses • iemand de stuipen op het lijf jagen

     bring someone to his senses • iemand tot bezinning brengen; iemand weer bij bewustzijn brengen

     in one's (right) senses • bij zijn (volle) verstand

     out of her senses • niet goed bij haar hoofd

————————

sense²

〈 werkwoord〉

1 (zintuiglijk) waarnemen ⇒ gewaar worden

2 zich (vaag) bewust zijn ⇒ voelen

3 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 begrijpen ⇒ door hebben

4 〈 techniek, technologie〉 opsporen ⇒ registreren, ontdekken, meten

English-Dutch dictionary > sense
6 take

n. vangst; ontvangst, recette (van schouwburg); opname (v. film)
--------
v. nemen; pakken; brengen; begrijpen, snappen

take¹

[ teek] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 vangst

2 opbrengst ⇒ ontvangst(en); 〈 slang〉 grote winst

3 〈 film(kunde)〉 opname

————————

take²

〈took [ toek], taken [teekən]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 pakken ⇒ aanslaan, wortel schieten

2 effect sorteren ⇒ inslaan, slagen

3 bijten 〈 van vis〉

4 worden

5 vlam vatten

♦voorbeelden:

4   he took cold/ill • hij werd verkouden/ziek

¶ take after • lijken op

     I took against him at first sight • ik vond hem al direct niet aardig

→ take away take away/, take off take off/, take on take on/, take over take over/, take to take to/, take up take up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 nemen ⇒ grijpen, (beet)pakken

2 veroveren ⇒ innemen, vangen; 〈 schaakspel, damspel〉 slaan

3 winnen ⇒ (be)halen

4 nemen ⇒ zich verschaffen, gebruiken

5 vergen ⇒ vereisen, in beslag nemen

6 meenemen ⇒ brengen

7 weghalen ⇒ wegnemen

8 krijgen ⇒ vatten, voelen

9 opnemen ⇒ noteren, meten

10 begrijpen ⇒ snappen, opvatten, aannemen

11 aanvaarden ⇒ accepteren, incasseren

12 maken ⇒ doen, nemen 〈 (studie)vak〉

13 fotograferen ⇒ nemen

14 raken ⇒ treffen

15 behandelen 〈probleem enz.〉

16 gebruiken ⇒ nuttigen, innemen

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 take my father, he is still working • neem nou mijn vader, die werkt nog steeds

2   〈 schaakspel〉 he took my bishop • hij sloeg mijn loper

     he took me unawares • hij verraste mij

4   I'll have to take the bus • ik zal de bus moeten nemen

     take a degree • een graad/titel behalen

     this seat is taken • deze stoel is bezet

     do you take sugar in your tea? • gebruikt u suiker in de thee?

     we take the Times • we zijn geabonneerd op de Times

     the man took her by force • de man nam haar met geweld

     take five/ten • even pauzeren/rusten

5   it won't take too much time • het zal niet al te veel tijd kosten

     have what it takes • aan de eisen voldoen

6   that bus will take you to the station • met die bus kom je bij het station

     take about • rondleiden

     take across • naar de overkant meenemen; helpen oversteken

     take someone around • iemand rondleiden

     take someone aside • iemand apart nemen

7   he could not take his eyes off her • hij kon zijn ogen niet van haar afhouden

     it took her mind off things • het bezorgde haar wat afleiding

     take five from twelve • trek vijf van twaalf af

8   she took an immediate dislike to him • zij kreeg onmiddellijk een hekel aan hem

     take fire • vlamvatten

     take it into one's head • het in zijn hoofd krijgen

9   let me take your temperature • laat mij even je temperatuur opnemen

10 I take your point, point taken • jij hebt gelijk

     take it easy! • kalm aan!, maak je niet druk!

     take for granted • als vanzelfsprekend aannemen

     take as read • voor gelezen houden

     I take it that he'll be back soon • ik neem aan dat hij gauw terugkomt

     how am I to take that? • hoe moet ik dat opvatten?

     take it badly • het zich erg aantrekken

     take it well • iets goed opvatten

     what do you take me for? • waar zie je me voor aan?

11 take a beating • een pak ransel krijgen

     take sides • partij kiezen

     you may take it from me • je kunt van mij aannemen

     I can take it • ik kan het wel hebben

     you (can) take it from there • daar neem jij het wel (weer) over, verder kun je het wel alleen aan

12 he took the corner too fast • hij nam de bocht te snel

     take a decision • een besluit nemen

     take an exam • een examen afleggen

     take notes • aantekeningen maken

     take a trip • een reisje maken

     she took a long time over it • zij deed er lang over

13 take someone's likeness • iemand portretteren

¶ be taken ill • ziek worden

     take it or leave it • graag of niet

     she took it lying down • zij verzette zich niet

     take aback • verrassen, van zijn stuk brengen, overdonderen

     she was rather taken by/with it • zij was er nogal mee in haar schik

     take it (up)on oneself • het op zich nemen, het wagen, zich aanmatigen

→ take apart take apart/, take away take away/, take back take back/, take down take down/, take in take in/, take off take off/, take on take on/, take out take out/, take over take over/, take up take up/

English-Dutch dictionary > take
7 bad

adj. (Canadese en Amerikaanse Slang) goed, buitengewoon, groots, wonderbaarlijk
--------
adj. schadelijk; minderwaardig; ernstig, acuut; kwaadaardig (Bv.: Roken is schadelijk voor de gezondheid); gebrekkig, niet juist werkend; bedorven, verrot (zoals bedorven vlees)
--------
adv. slecht, naar; vals
--------
n. slecht, naar; vals

bad¹

[ bæd] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 het slechte ⇒ het kwade

2 pech

3 debet ⇒ schuld

♦voorbeelden:

1   go to the bad • de verkeerde kant opgaan

     take the bad with the good • het goede met het kwade nemen

3   be £ 500 to the bad • voor 500 pond in het krijt staan

————————

bad²

〈bijvoeglijk naamwoord; worse [wə:s], worst [wə:st]〉; badness

1 slecht ⇒ minderwaardig, verkeerd

2 kwaad ⇒ kwaadaardig, stout, ondeugend

3 ziek ⇒ naar, pijnlijk

4 erg ⇒ ernstig, lelijk

5 ongunstig

6 vals

7 schadelijk

8 vol spijt

♦voorbeelden:

1   bad air/meat • bedorven lucht/vlees

     bad conscience • slecht geweten

     〈 Brits-Engels〉 bad form • slechte manieren

     〈 informeel〉 make the best of a bad job • het beste er van (zien te) maken

     in bad order • in slechte staat

     〈 spreekwoord〉 a bad workman always blames his tools • een kwaad werkman vindt nooit goed gereedschap

     go bad • bederven

     bad-mannered • ongemanierd

     not half/so bad • niet zo gek/slecht

     I am bad at football • ik ben niet goed in voetballen

2   breed bad blood, make/stir up bad blood/feeling(s) • kwaad bloed zetten

     bad boy • stoute jongen

     in bad faith • te kwader trouw

     bad feeling • bitterheid

     bad language • grove taal

     from bad to worse • van kwaad tot erger

3   〈 slang〉 have a bad trip • flippen 〈 slecht reageren op drugs〉

     feel/be taken bad • zich ziek/beroerd voelen

4   bad accident • zwaar ongeval

     bad debt • oninbare schuld/vordering

     come to a bad end • slecht aflopen

     be in a bad way • er slecht aan toe zijn

5   〈 spreekwoord〉 bad news travels fast • men hoort van ver dat de winter koud is

     make the best of a bad bargain • er het beste van maken

     be in someone's bad book(s) • bij iemand in een slecht blaadje staan

     make someone appear in a bad light • iemand in een kwaad daglicht stellen

     bad luck • pech

     be on bad terms with • een slechte verstandhouding hebben met

     that looks bad • dat voorspelt niet veel goeds

     〈 informeel〉 (that's) too bad • (dat is) zonde/jammer

     (just) too bad (for you) • pech gehad, daar kan ik niets aan veranderen

6   bad coin • valse munt

7   bad for your liver • slecht voor je lever

8   I feel bad about that • dat spijt me

¶ 〈 informeel〉 he is a bad egg/ 〈 Brits-Engels〉 hat/lot • hij deugt voor geen cent

     with (a) bad grace • met tegenzin

     keep bad hours • laat naar bed gaan

————————

bad³

〈bijvoeglijk naamwoord; badder〉〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉

1 fantastisch ⇒ geweldig, prima, fijn

————————

bad⁴

〈 bijwoord〉

→ badly badly/

English-Dutch dictionary > bad
8 move

n. zet; stap; verhuizing
--------
v. bewegen; verplaatsen; verhuizen; ontroeren; voorstellen

move¹

[ moe:v] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 beweging

2 verhuizing ⇒ trek

3 zet ⇒ beurt, slag

4 stap ⇒ maatregel, manoeuvre

♦voorbeelden:

1   nobody dared to make a move • niemand durfde een vin te verroeren

     〈 informeel〉 get a move on • in beweging komen, aanpakken; opschieten

     get someone/something on the move • iemand/iets in beweging brengen

     large forces were on the move • grote strijdkrachten waren op de been

2   be on the move • op trek zijn 〈 van vogels〉; op reis zijn, aan het zwerven zijn

3   make a move • een zet doen

4   make a move • opstaan 〈 van tafel〉; opstappen, het initiatief nemen; maatregelen treffen, in actie komen

     make moves to stop the war • stappen ondernemen om de oorlog te staken

————————

move²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (zich) bewegen ⇒ zich verplaatsen, van positie/houding veranderen

2 vorderen ⇒ vooruitkomen, opschieten

3 〈 bordspel〉 een zet doen ⇒ zetten, aan zet zijn

4 stappen ondernemen ⇒ maatregelen treffen

5 verkeren ⇒ zich bewegen

6 verhuizen ⇒ (weg)trekken, zich verzetten

7 een voorstel/verzoek doen

♦voorbeelden:

1   that door wouldn't move • er was in die deur geen beweging te krijgen

     it's time to be moving • het is tijd om te vertrekken

     move along • doorlopen, opschieten

     he moved away from her • hij ging een stapje opzij

     move off! • verdwijn!, hoepel op!

     move over • inschikken, opschuiven

     move down a road • een weg afgaan

     move towards better understanding • tot een beter begrip komen

2   that car is really moving • die auto rijdt echt hard

     the plot moves slowly • de plot ontwikkelt zich langzaam

     suddenly things began to move • plotseling kwam er leven in de brouwerij

     keep moving! • blijf doorgaan!, doorlopen!

     the army moves off • het leger marcheert af

4   move to halt inflation • iets ondernemen om de inflatie een halt toe te roepen

5   he moves in the highest circles • hij beweegt zich in de hoogste kringen

6   they moved away • ze trokken weg/verhuisden

     they moved into a flat • ze betrokken een flat

7   move for adjournment • verdaging voorstellen

→ move about move about/, move around move around/, move down move down/, move in move in/, move on move on/, move out move out/, move up move up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 bewegen ⇒ (ver)roeren, in beweging/beroering brengen

2 verplaatsen ⇒ de houding/positie veranderen van; 〈 bordspel〉 zetten, verschuiven

3 verhuizen ⇒ vervoeren, overbrengen

4 opwekken ⇒ (ont)roeren, raken, aangrijpen

5 drijven ⇒ aanzetten, aansporen

6 voorstellen ⇒ verzoeken om

♦voorbeelden:

1   the police moved them along • de politie dwong hen door te lopen/rijden

3   we are being moved by Johnson • we hebben (de firma) Johnson als verhuizer

4   a moving sight • een vertederend tafereeltje

     it moved him to laughter • het werkte op zijn lachspieren

     he is moved to tears • hij is tot tranen toe geroerd

5   the moving spirit • de drijvende kracht

     be moved to • zich geroepen voelen (om) te

6   move someone into the chair • voorstellen iemand tot voorzitter te benoemen

→ move about move about/, move around move around/, move down move down/, move in move in/, move on move on/, move out move out/, move up move up/

English-Dutch dictionary > move
9 top

adj. bovenste
--------
n. bovenkant; bergtop, hoogtepunt, apex; bedekking, deksel, kap;
--------
v. overtreffen, uitmunten, zich verheffen boven; toppen

top¹

[ top] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 top ⇒ hoogste punt

2 bovenstuk/kant ⇒ tafelblad; bergtop; boomtop; kap 〈 van kinderwagen, auto enz.〉; dop 〈 van fles, vulpen〉; top(je) 〈 kledingstuk〉; bovenleer 〈 van schoen〉; deksel; kroonkurk; room 〈 op melk〉; bovenrand 〈 van bladzijde〉

3 beste/belangrijkste 〈van klas/organisatie〉

4 oppervlakte

5 hoogste versnelling

6 〈 ook meervoud〉 beste ⇒ puikje, elite

7 〈 voornamelijk meervoud〉 groen ⇒ loof 〈 van knol〉

8 tol 〈 speelgoed〉

9 〈 scheepvaart〉 mars

10 〈 sport〉 (slag met) topspin

♦voorbeelden:

1   from top to bottom • van onder tot boven

     at the top of his career • op het hoogtepunt van zijn carrière

     from top to toe • van top tot teen

     〈 informeel〉 at the top of the ladder/tree • bovenaan de (maatschappelijke) ladder

     (shout) at the top of one's voice • luidkeels (schreeuwen)

     come to the top, reach the top • de top bereiken

     (sit) at the top (of the table) • aan het hoofd (van de tafel zitten)

     on top • boven(aan)

2   top of the car • autodak

3   be/come out (at the) top of the form/school • de beste van de klas/school zijn

6   the top of our team • de besten van onze ploeg

¶ off the top of one's head • onvoorbereid 〈 spreken〉

     〈 Iers-Engels〉 the top of the morning (to you) • goeiemorgen

     (feel) on top of the world • (zich) heel gelukkig (voelen)

     〈 informeel〉 blow one's top • in woede uitbarsten

     come out on top • overwinnen

     get on top of something • iets de baas worden

     the problems got on top of him • de problemen werden hem te veel

     go over the top • te ver gaan; uit de loopgraven komen

     keep on top of • de baas blijven

     sleep like a top • slapen als een os

     on top of his salary • boven op zijn salaris

     on top of that • daar komt nog bij, bovendien

→ big big/

————————

top²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉〈 ook figuurlijk〉

1 hoogste ⇒ top-

♦voorbeelden:

1   top drawer • bovenste la

     〈 figuurlijk〉 out of the top drawer • van goede komaf

     top leader • topleider

     top prices • hoogste prijzen

     at top speed • op topsnelheid

————————

top³

〈werkwoord; topped〉

1 van top voorzien ⇒ bedekken

2 de top bereiken van 〈berg bijvoorbeeld; ook figuurlijk〉

3 aan/op de top staan 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ aanvoeren 〈 lijst, team〉

4 overtreffen

5 toppen 〈 plant〉

6 〈 sport, in het bijzonder golf〉 boven het midden raken 〈 bal〉

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 top off/up something • iets bekronen/afronden

     topped off with • met bovenop; met ter afronding

     topped with • met een top van

4   that even tops your story • dat is zelfs nog sterker dan jouw verhaal

     to top it all • tot overmaat van ramp

5   top and tail • afhalen, doppen

¶ top up • bijvullen

English-Dutch dictionary > top
10 commune

n. commune, woongemeenschap
--------
v. converseren; een gesprek houden, communiceren

commune¹

[ komjoe:n] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 commune ⇒ leef/woongemeenschap

2 gemeente 〈 in Frankrijk, België, Italië, Spanje, Zwitserland〉

3 organisatie ter behartiging van plaatselijke belangen

————————

commune²

[ kəmjoe:n] 〈 werkwoord〉

1 in nauw contact staan ⇒ gevoelens/gedachten uitwisselen, zich één voelen

2 〈Amerikaans-Engels; rooms-katholiek〉 de communie ontvangen

3 〈Amerikaans-Engels; protestant〉 het Avondmaal vieren

♦voorbeelden:

1 commune with friends • een intiem gesprek met vrienden hebben

commune with nature • zich één voelen met de natuur

English-Dutch dictionary > commune
11 settle

n. een bank met hoge leuning
--------
v. regelen; bijleggen; regeling treffen; bevolken; vaststellen; betalen; vestigen, koloniseren; wonen; (be)landen

settle¹

[ setl] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 ongeveer〉 zittekist

————————

settle²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 gaan zitten ⇒ zich neerzetten, neerstrijken

2 neerslaan ⇒ bezinken 〈 van stof, droesem〉

3 zich vestigen ⇒ gaan wonen

♦voorbeelden:

1   his cold had settled in/on his chest • zijn verkoudheid had zich vastgezet in zijn borst

     darkness settled on the town • duisternis daalde neer op de stad

     settle back in a chair • gemakkelijk gaan zitten in een stoel

¶ settle in • zich installeren 〈 in huis〉; zich inwerken

     we haven't yet settled in • we zijn nog niet op orde

     settle for something • genoegen nemen met iets

     settle into new surroundings • wennen aan een nieuwe omgeving

     settle (down) to something • zich ergens op concentreren, zich ergens toe zetten

→ settle down settle down/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 kalmeren ⇒ (doen) bedaren

2 opklaren 〈 vloeistof〉 ⇒ helderder worden/maken

3 〈+(up)on〉 overeenkomen (met betrekking tot) ⇒ een besluit nemen, afspreken

4 betalen 〈 bijvoorbeeld rekening〉 ⇒ voldoen, vereffenen

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 the storm settled the weather • de storm zorgde voor stabieler weer

3   settle (up)on a date • een datum vaststellen

4   settle a claim • schade uitbetalen

     settle up • verrekenen 〈 onder elkaar〉

     settle with someone • rekening/schulden betalen aan iemand

     〈 figuurlijk〉 settle (an account/old score) with someone • het iemand betaald zetten

→ settle down settle down/

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 regelen ⇒ in orde brengen 〈 ook kleren, kamer〉

2 vestigen 〈 in woonplaats, maatschappij〉 ⇒ 〈 bij uitbreiding〉 aan een goede baan helpen, aan de man/vrouw brengen

3 〈 vaak passief〉 koloniseren

4 〈 ook wederkerend werkwoord〉 zetten ⇒ plaatsen, leggen

5 〈 benaming voor〉 vaster doen worden ⇒ doen inken

6 (voorgoed) beëindigen ⇒ beslissen 〈 woordenwisseling, twijfels〉, de doorslag geven

7 schikken ⇒ bijleggen, tot een schikking komen

8 〈 informeel〉 afrekenen met 〈 alleen figuurlijk〉 ⇒ tot zwijgen brengen, doen ophouden; betaald zetten

♦voorbeelden:

1   settle up something • iets definitief regelen

4   she settled her mother among the pillows • zij legde haar moeder comfortabel neer tussen de kussens

     she settled herself in the chair • zij nestelde zich in haar stoel

6   that settles it! • dat doet de deur dicht!

¶ settle in • installeren, inrichten 〈 huis〉; zich thuis doen voelen in 〈 baan〉; inwerken

     settle into • zich thuis doen voelen in

     settle on • vastzetten op

English-Dutch dictionary > settle
12 warm

adj. warm; warm (van karakter), hartelijk; hard, gevaarlijk, "heet"; opgewonden; in brand staan
--------
v. verwarmen; opwarmen; opwinden; zich opwinden; aantrekken (zich tot iemand aangetrokken voelen)

warm¹

[ wo:m] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 warmte

♦voorbeelden:

1   come in and have a warm! • kom binnen en warm je wat!

     the warm of his office • de warmte van zijn kantoor

————————

warm²

〈bijvoeglijk naamwoord; warmness〉

1 warm 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ innemend

2 warm ⇒ teder

3 warmbloedig ⇒ hartstochtelijk, vurig

4 warm ⇒ verwarmend

5 verhit 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ geanimeerd, heftig

♦voorbeelden:

1   warm greetings • hartelijke groeten

     give a warm welcome to • hartelijk welkom heten; 〈figuurlijk; ironisch〉 ongunstig onthalen

     keep a place warm for someone • een plaats voor iemand openhouden

2   she gave him a warm glance • ze wierp hem een verliefde blik toe

3   a warm supporter • een vurig aanhanger

4   warm clothes • warme kleren

5   a warm discussion • een geanimeerde discussie

¶ make things warm for someone • het iemand moeilijk maken; iemand straffen

     you are getting warm/warmer • je brandt je!, warm! 〈 bij spel, bijvoorbeeld met betrekking tot verstopt voorwerp〉

————————

warm³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 warm worden 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ in de stemming (ge)raken

♦voorbeelden:

1   warm to something • geïnteresseerd raken in iets, de smaak te pakken krijgen van iets

     warm to/toward(s) someone • iets gaan voelen voor iemand

→ warm up warm up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (ver)warmen

2 opwarmen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ warm maken

♦voorbeelden:

1   〈Amerikaans-Engels; vaak pejoratief〉 warm over • opwarmen 〈 ook figuurlijk〉

→ warm up warm up/

English-Dutch dictionary > warm
13 root

n. wortel; oorsprong
--------
v. wortel schieten; geworteld zijn; wroeten, woelen; te voorschijn halen, opscharrelen

root¹

[ roe:t] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 oorsprong ⇒ wortel, basis

2 kern ⇒ het wezenlijke

3 〈 plantkunde〉 wortel ⇒ hechtwortel

4 〈 medicijnen, geneeskunde, wiskunde〉 wortel

♦voorbeelden:

1   the root of all evil • de wortel van alle kwaad

2   get to the root of the problem • tot de kern van het probleem doordringen

3   strike root, take root • wortel schieten; 〈 figuurlijk〉 ingeburgerd raken 〈 van ideeën〉

¶ root and branch • met wortel en tak, grondig

     pull up one's roots • een ander leven beginnen

     put down roots • zich vestigen, zich thuis gaan voelen

     strike at the roots of • een vernietigende aanval doen op

————————

root²

, 〈 Brits-Engels in betekenis I, 3 en II 3 ook〉 rootle [ roe:tl]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 wortelschieten ⇒ wortelen; 〈 figuurlijk〉 zich vestigen

2 wortelen ⇒ zijn oorsprong hebben

3 wroeten ⇒ graven, woelen

♦voorbeelden:

3   the pigs were rooting about in the earth • de varkens wroetten rond in de aarde

¶ root for the team • het team toejuichen/steunen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 planten ⇒ doen wortelschieten

2 vestigen ⇒ doen wortelen

3 uitgraven ⇒ ontwortelen

♦voorbeelden:

2   a deeply rooted love • een diepgewortelde liefde

¶ she stood rooted to the ground/spot • ze stond als aan de grond genageld

→ root out root out/

English-Dutch dictionary > root
14 belong

v. toebehoren; passen bij

belong

[ billong]

1 passen ⇒ (thuis)horen

2 〈 informeel〉 thuishoren ⇒ zich thuis voelen, op z'n plaats zijn

♦voorbeelden:

1   it doesn't belong here • dat hoort hier niet (thuis)

     it belongs with the others • het hoort bij de anderen

2   a sense of belonging • het gevoel erbij te horen

     they never really belonged • ze waren (hier/er/daar) nooit echt op hun plaats

English-Dutch dictionary > belong
15 colour

n. kleur, schakering
--------
v. kleuren, verven

colour¹

, 〈 Amerikaans-Engels spelling〉 color [ kullə]

I 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 kleur

2 verf(stof) ⇒ kleurstof, pigment

3 kleurtje ⇒ gelaatskleur, tint

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 paint in glowing colours • zeer enthousiast beschrijven

3   have a high colour • een rood hoofd hebben

     change colour • van kleur verschieten

     lose colour • bleek worden

     have little colour • er bleekjes uitzien

¶ let's see the colour of your money • laat eerst je geld eens zien, eerst betalen

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 donkere huidkleur

2 〈 benaming voor〉 coloriet ⇒ kleur; schilderachtigheid; levendigheid, bloemrijke stijl

3 schijn (van werkelijkheid) ⇒ uiterlijk

4 soort ⇒ aard, slag

♦voorbeelden:

3   give/lend colour to • geloofwaardiger maken

¶ be/feel/look off colour • zich niet lekker voelen

III 〈 meervoud〉

1 〈 the〉 nationale vlag ⇒ vaandel

2 clubkleuren ⇒ insigne, lint

3 gevoelens ⇒ positie, opvatting

♦voorbeelden:

1   salute the colours • het vaandel groeten

2   get/win one's colours • opgesteld worden, meespelen in de ploeg

3   〈 informeel〉 show one's (true) colours • zijn ware gedaante tonen

¶ 〈 informeel〉 with flying colours • met vlag en wimpel

     trooping the colour(s) • vaandelceremonie bij het wisselen van de wacht

→ false false/

————————

colour²

, 〈 Amerikaans-Engels spelling〉 color

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 kleur krijgen ⇒ kleuren

2 blozen ⇒ rood worden

3 van kleur veranderen

♦voorbeelden:

2   colour up • blozen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 kleuren ⇒ verven

2 verbloemen ⇒ vermommen

3 verkeerd voorstellen ⇒ verdraaien

4 beïnvloeden

English-Dutch dictionary > colour
16 out of

uit, buiten; van; zonder, door (voorraad) heen; als gevolg

out of

1 〈plaats en richting; ook figuurlijk〉 buiten ⇒ uit (… weg)

2 〈 duidt herkomst, oorzaak aan〉 uit ⇒ vanuit, komende uit

3 zonder ⇒ - loos

♦voorbeelden:

1   he took it out of the bag • hij haalde het uit de zak

     turned out of doors • de straat opgejaagd

     taken out of his environment • uit zijn milieu gehaald

     out of focus • onscherp

     out of range • buiten bereik

     out of the ordinary • ongewoon

     feel out of it • zich buitengesloten voelen

     one out of four • een op vier

2   translated out of Greek • vertaald uit het Grieks

     act out of pity • uit medelijden handelen

3   out of breath • buiten adem

     he was cheated out of his money • z'n geld werd hem ontfutseld

English-Dutch dictionary > out of
17 shame

n. schaamte; schande
--------
v. schamen; schaamte voelen; beschaamd maken; te schande maken

shame¹

[ sjeem]

I 〈telbaar zelfstandig naamwoord; alleen enkelvoud〉

1 schande ⇒ schandaal

2 zonde

♦voorbeelden:

¶ what a shame! • het is een schande!; wat jammer!

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 schaamte(gevoel)

2 schande ⇒ smaad, vernedering

♦voorbeelden:

1   have no sense of shame • zich nergens voor schamen

     have no shame • geen schaamte kennen

     don't you feel shame at having told lies? • schaam je je niet dat je leugens verteld hebt?

     for shame • uit schaamte

     be past shame • geen schaamte meer kennen

     be dead/lost to shame • alle schaamte verloren hebben

2   bring shame on someone • iemand te schande maken

     cry shame on someone • schande van iemand spreken

     to my shame • tot mijn (grote) schande

     〈 tegen spreker〉 shame! • schandalig!, hoe durft u!

¶ put to shame • in de schaduw stellen; beschaamd maken/doen staan

     shame on you! • schaam je!, je moest je schamen!

————————

shame²

〈 werkwoord〉

1 beschamen ⇒ beschaamd doen staan/maken

2 schande aandoen ⇒ te schande maken

3 in de schaduw stellen ⇒ overtreffen

♦voorbeelden:

1   it shames me to say this • ik schaam me ervoor dit te (moeten) zeggen

     she shamed him out of copying his homework • ze maakte hem zo beschaamd, dat hij het huiswerk niet meer durfde overschrijven

English-Dutch dictionary > shame
18 taste

n. smaak; proefje; wijsheid
--------
v. smaken; proeven

taste¹

[ teest]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 kleine hoeveelheid ⇒ hapje, slokje; beetje, tikkeltje

2 ervaring ⇒ ondervinding

♦voorbeelden:

1   have a taste of this cake/wine • neem eens een hapje/slokje van deze cake/wijn

     〈 figuurlijk〉 give someone a taste of his own medicine • iemand een koekje van eigen deeg geven

     it is a taste better than before • het is een tikkeltje beter dan voorheen

2   give someone a taste of the whip • iemand de zweep laten voelen

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 smaak ⇒ smaakje

2 smaak ⇒ voorkeur, genoegen

♦voorbeelden:

1   leave a bad/nasty/unpleasant taste in the mouth • een bittere/onaangename nasmaak hebben 〈 ook figuurlijk〉

2   there is no accounting for tastes • over smaak valt niet te twisten

     everyone to his taste • ieder zijn meug

     have (a) taste for music • genoegen scheppen in muziek

     add sugar to taste • suiker toevoegen naar smaak

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 smaak ⇒ smaakzin; schoonheidszin; gevoel 〈 voor gepast gedrag, mode, stijl e.d.〉

♦voorbeelden:

1   that is good/bad taste • dat getuigt van goede/slechte smaak

     in good taste • smaakvol; behoorlijk

     the remark was in bad taste • de opmerking getuigde van slechte smaak

     sweet to the taste • zoet van smaak

————————

taste²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 smaken

♦voorbeelden:

1   the soup tastes good • de soep smaakt lekker

     the pudding tasted of garlic • de pudding smaakte naar knoflook

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 proeven ⇒ keuren

2 smaken ⇒ aanraken 〈voedsel e.d.〉

3 ervaren ⇒ ondervinden

♦voorbeelden:

2   he has not tasted food or drink for days • hij heeft dagenlang geen voedsel of drank aangeraakt

3   taste defeat • het onderspit delven

English-Dutch dictionary > taste
19 thaw

n. dooi
--------
v. ontdooien, smelten

thaw¹

[ θo:] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 dooi ⇒ dooiweer; 〈 figuurlijk ook〉 het ontdooien

————————

thaw²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (ont)dooien ⇒ smelten; 〈 figuurlijk〉 ontdooien, vriendelijker/minder stijf worden

♦voorbeelden:

1 the ground is thawing out • de grond is aan het ontdooien

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 ontdooien 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ zorgen dat iemand zich thuis gaat voelen

English-Dutch dictionary > thaw
20 calling

n. streven; roeping; beroep; vak

calling

[ ko:ling]

1 roeping

2 beroep

♦voorbeelden:

1 have a calling to become a priest • zich geroepen voelen tot het priesterschap

English-Dutch dictionary > calling

Страницы

См. также в других словарях:

Outdoor Cottage — (Ренен,Нидерланды) Категория отеля: Адрес: Nieuwe Veenendaalseweg 229, 3911 MJ Рене … Каталог отелей
Isidoor Teirlinck — (Zedelgem, 2 January, 1851 Vorst Brussels, 27 June, 1934) was a Belgian writer. He is best known for his work on folklore.Isidoor Teirlinck went to school in Lier. He married with Oda van Nieuwenhove and he was the father of the writer Herman… … Wikipedia
Boden — 1. Der Boden ist nass, eh der Blinde verstopft das Fass. 2. Der Boden trägt gut, wenn der Herr selber das Beste thut. Dän.: Den jord bliver frugtbar hvor huusbonden selv viiser hvad der skal giøres. (Prov. dan., 327.) 3. Die auf einem Boden in… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Le Cheerio — est le chant de la Brabo, la régionale des étudiants flamands de Namur. Particularités Ce chant est une reprise d un chant populaire de la ville d Anvers. Le texte est intégralement en néerlandais, avec quelques termes propres au dialecte… … Wikipédia en Français
Le cheerio — est le chant de la Brabo, la régionale des étudiants flamands de Namur. Particularités Ce chant est une reprise d un chant populaire de la ville d Anvers. Le texte est intégralement en néerlandais, avec quelques termes propres au dialecte… … Wikipédia en Français
Lüge — 1. Af a Lug ghead a Wadschn. (Steiermark.) – Firmenich, II, 766, 61. 2. Alle Lügen ersticken in der Wiegen. Lat.: Mendacium non senescit. (Binder I, 1833; Schreger, 12.) 3. Alle Lügen sind krumm, grad ist keine, wie die Schlange auch. – Sailer,… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Tera di Solo y suave biento — English: Country of sun and gentle breeze Regional anthem of Bonaire Tera di Solo y suave biento is the national anthem of the Caribbean island of Bonaire. The l … Wikipedia
Nel Benschop — (eigentlich Nelly Anna Benschop; * 16. Januar 1918 in Den Haag; † 31. Januar 2005 in Arnheim) war eine niederländische Dichterin. Leben Nel Benschop wuchs in einer orthodox calvinistischen Familie auf, die eine Baumschule hatte. Von 1937, als sie … Deutsch Wikipedia
Гимн Бонайре — Tera di Solo y suave biento Страна солнца и слабого ветра Страна Бонайре Страна солнца и слабого ветра, (папьям. Tera di Solo i suave bientu) гимн острова Бонайре, написанный на языке … Википедия
Гимн Бонэйра — Tera di Solo y suave biento Страна солнца и слабого ветра Страна Бонайре … Википедия
Rad — Das fünfte Rad am Wagen nennt man einen, der bei einer Sache überflüssig, vielleicht sogar ein lästiges Zuviel ist, für den kein Platz und keine Verwendung ist. Den ältesten Beleg für diese Redensart finden wir in der ›Fecunda ratis‹ des Egbert… … Das Wörterbuch der Idiome

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

het voelen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

het voelen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: